Vandaag meldde het NRC-Handelsblad dat de Friese dichter Tsjêbbe Hettinga op 64-jarige leeftijd is overleden. Tsjêbbe Hettinga was in 2004 deelnemer aan The Maastricht International Poetry Nights, waar hij de prestigieuze Hans Berghuisstok voor Poëzie ontving, een literaire prijs van de Gemeente Maastricht en The Maastricht International Poetry Nights. Maria van Daalen schreef toen onderstaande impressie, die in 2005 onder de titel 'Wandeling te M.' in haar verhalenbundel De zwarte engel verscheen.
'HET GIRAFJE DAT NIETS ZAG'
'Twee Italianen bij elkaar, dat zijn drie dichters,' beweren mijn collega's in Milaan. Maar wat gebeurt er als je met drie dichters door een stad loopt?
Het was niet zomaar een stad, het was Maastricht. Oude basilieken, de tiende-eeuwse voor de Maagd, met het beroemde beeld van de Sterre der Zee, en de zesde-eeuwse voor Sint Servaas, gestorven in 384. Oude vestingwerken. Oude straten, huizen met vakwerk, en winkels vol met designerkleding. En natuurlijk, de rivier.
Wij liepen de stad tegemoet over de oude Maasbrug, zodat we de koelte van de zware stroom eerst aan weerszijden langs ons konden laten waaien, voordat we zouden verdwalen in een warm, zonnig netwerk van elkaar kruisende straatjes.
Tsjêbbe Hettinga, de dichter uit Friesland, liep in het midden, Fiona Sampson, dichter uit Engeland, geboren in Wales, liep links van hem, en ik rechts. Tsjêbbe is heel veel langer dan wij, dus het leek een beetje op 'Het girafje dat niets zag' van Anne M.G. Schmidt, waarin het girafje wordt begeleid door drie wezeltjes die sprookjes verzinnen. Maar dit girafje deed net zo hard mee. Niet iedereen weet dat Tsjêbbe op latere leeftijd blind geworden is, hij ziet nog wel wat verschil tussen duister en schittering, maar die dag waren Fiona en ik zijn ogen. En daardoor zagen ook zij en ik hele vreemde dingen.
Het begon met water. Fiona uit Wales, Tsjêbbe uit Friesland en ik van de zeekust moesten beslist eerst de aanwezigheid van water voelen. Dus liepen we over de brug, en gaandeweg gingen we steeds langzamer lopen, terwijl Tsjêbbe ons wees op het vrachtverkeer, waarvan hij veronderstelde dat het er was, en wij hem beschreven hoe het water trok, en hoe de torens en de aaneengesloten oude huizen, hoog op de aankomende oever, ons als een vestingwal opwachtten. Terwijl we aan die andere kant van de steile brug de stad in afdaalden, raakten we in een hele andere wereld dan de rennende toeristen en Oranjeklanten rondom ons.
We dwaalden linksaf naar de Onze Lieve Vrouwe Basiliek, en gingen de Mariakapel binnen. 'Voel je de hitte van de kaarsen?' zei Tsjêbbe. Fiona en ik staken beiden een kaars aan voor een zieke geliefde, en we luisterden naar de mompelende gebeden van pelgrims, een soort gonzen, dat de vorm aannam van de vele kaarsvlammetjes. Door een grote eikenhouten deur ('even vasthouden, om te voelen hoe zwaar die is,' zei Tsjêbbe), schuifelden we de kerk binnen. Het was er hoog en duister. Fiona legde fluisterend uit hoe glanzend de granieten tegelvloer gepolijst was, het leek alsof we op zwart ijs liepen, spiegelend, de glazen zee uit Openbaringen. Telkens kwamen we langs kapellen waarvoor een rijtje kaarsen brandden, en we voelden de plotselinge hitte. En soms schuifelden we langs een biechtstoel, met zware gordijnen, en dan viel de fluistertoon waarop Fiona en ik de gebrandschilderde ramen aan Tsjêbbe voorlazen, bijna weg. Gordijnen dempen geluiden.
Toen we driekwart rond waren gelopen, voorbij het hoogaltaar, was er een deur opzij, en we kwamen in een rondgang met hoge gotische ramen, die om een koer heen liep, een binnenhof, met buxushagen, en witte rozen, duiven en een kleine fontein in het midden. En bankjes. We lieten Tsjêbbe met de handen de koelte van de stenen pilaren van de gotiek voelen, en keken vanuit de donkere kloostergang de warme hof in. 'Er zit een liefdespaartje op een bank, en zij zegt dat het voorbij is,' fluisterde Fiona. Alledrie de hoofden dichtbijeen, tegen het glas, keken we ademloos naar het zonnige buiten, dat een soort binnen was. Jawel. Precies tegenover ons zaten een man en een jonge vrouw samen op een bank, hij ontspannen, met de armen wijd, zij zachtjes huilend tegen zijn schouder. 'Ze zijn lovers,' zei Fiona, 'en allang, ze kennen elkaars lichaam, kijk maar hoe ze helemaal als vanzelfsprekend antwoorden op elkaars bewegingen.' Vanaf dat moment leek het alsof wij, drie dichters, als met één stem spraken, in de soort polyritmiek die Afrikaanse drummers voortbrengen. 'Zij draagt het rood, hij draagt donkerblauw.' 'Zij is blond, met lange haren, hij was donker, nu bijna grijs.' 'Zij huilt, hij spreekt haar sussend toe.' 'Het is archetypisch, het eeuwige liefdespaar, ze zitten daar al eeuwen.' 'Het kleine koele granieten waterbekken, met de ene kleine fontein, nauwelijks een watergeluid, de witte rozen, de duiven.' 'Zij legt haar hand tegen zijn zij, als om hem vast te houden, hij neigt zijn hoofd naar het hare.'
Soms denk ik dat wij het zijn die daar al alle eeuwen gestaan hebben. Na korte of langere tijd gingen wij even de tuin in, en de zon, en brachten Tsjêbbe tot vlak voor het waterbekken. Toen het ruisen onze oren vulde, nam hij voorzichtig een munt uit zijn zak. 'Mag ik er wat ingooien, en een wens doen?' Prompt daarop lag er een duivenveer voor onze voeten, en de rest van het festival heeft Tsjêbbe met die veer op zijn jas rondgelopen.
Het festival was de Maastricht International Poetry Nights, en de magische sfeer hield alle vier dagen aan. Fiona en ik wilden graag nog langs de vestingwerken lopen ('bolwerk,' zei ik, 'yes, bulwark,' zei Fiona), en op een winderige morgen, na een ontbijt aan een Ladies Table, met welgeteld vijf dames-dichters, beklommen we een hoge vestingwal, het restant van de verdediging van Maastricht in vroeger eeuwen. Het was een nauwe, steile trap, en bovengekomen, konden we, als op een echt bruggehoofd, van zeker dertig meter hoog uitkijken over water, fonteinen, een park, en een deel van de stad. De trans kwam ons tot borsthoogte, met moeite hingen we eroverheen om de diepte in te kunnen kijken, om het gevoel van hoogte te krijgen. En toen zagen we links van ons een jongen zitten, van een jaar of achttien. Zomaar aan de buitenzijde van het bolwerk, dertig meter boven het water, met bungelende benen. Hij had een koptelefoontje in één oor, een blikje frisdrank stond naast hem, en hij zat diep in zo te zien treurige gedachten verzonken. Waar zat hij op?
Ons gesprek stoorde hem, want ineens sprong hij op, ook al een volkomen onmogelijkheid, gezien de plek waar hij was, want vanwaar moest hij zich afzetten? en hij verdween over de trans. Toen bleek dat er een enkele uitstekende steen vlak onder de borstwering was aangebracht. Er was niet veel meer ruimte om te zitten dan voor twee meeuwen. De jongen was spoorloos. Het was vreemd. Wij schudden onze hoofden in verbazing en wandelden pratend en vertellend verder.
Nauwelijks twintig minuten later, wij waren de Maas terug overgestoken, en liepen in de richting van het theater waar het festival avond aan avond werd gehouden, of Fiona riep, 'daar zit hij!,' en jawel: vanuit de zware rivierstroom rees ook aan deze zijde de ruïne van een bolwerk op, begroeid met varens, en hoog daarbovenop zat diezelfde jongen, opnieuw op een volstrekt onmogelijke plek, op een plek waar je alleen vliegend kon komen, zat hij, voorovergebogen, de benen bungelend boven het water, meters diep onder hem, alsof hij de zonden van de wereld vandaar in ogenschouw nam, en er weinig goeds van verwachtte. Zijn hele houding van er een van de diepste melancholie.
Fiona hield stil, en ik ook, en zij zei, bijna geschokt, 'But, Maria, it's an angel. And he is again sitting above the water.' Een engel. En zo vertelden we het later aan de andere dichters. 'We have seen an angel.' En, ter verduidelijking, 'a real Wim Wenders angel.' Maastricht is een mystieke stad. In Maastricht kan het gebeuren dat er een engel op het bolwerk zit, en tuurt, in de diepte, in het water, en waakt over de stad.
Het was niet zomaar een stad, het was Maastricht. Oude basilieken, de tiende-eeuwse voor de Maagd, met het beroemde beeld van de Sterre der Zee, en de zesde-eeuwse voor Sint Servaas, gestorven in 384. Oude vestingwerken. Oude straten, huizen met vakwerk, en winkels vol met designerkleding. En natuurlijk, de rivier.
Wij liepen de stad tegemoet over de oude Maasbrug, zodat we de koelte van de zware stroom eerst aan weerszijden langs ons konden laten waaien, voordat we zouden verdwalen in een warm, zonnig netwerk van elkaar kruisende straatjes.
Tsjêbbe Hettinga, de dichter uit Friesland, liep in het midden, Fiona Sampson, dichter uit Engeland, geboren in Wales, liep links van hem, en ik rechts. Tsjêbbe is heel veel langer dan wij, dus het leek een beetje op 'Het girafje dat niets zag' van Anne M.G. Schmidt, waarin het girafje wordt begeleid door drie wezeltjes die sprookjes verzinnen. Maar dit girafje deed net zo hard mee. Niet iedereen weet dat Tsjêbbe op latere leeftijd blind geworden is, hij ziet nog wel wat verschil tussen duister en schittering, maar die dag waren Fiona en ik zijn ogen. En daardoor zagen ook zij en ik hele vreemde dingen.
Het begon met water. Fiona uit Wales, Tsjêbbe uit Friesland en ik van de zeekust moesten beslist eerst de aanwezigheid van water voelen. Dus liepen we over de brug, en gaandeweg gingen we steeds langzamer lopen, terwijl Tsjêbbe ons wees op het vrachtverkeer, waarvan hij veronderstelde dat het er was, en wij hem beschreven hoe het water trok, en hoe de torens en de aaneengesloten oude huizen, hoog op de aankomende oever, ons als een vestingwal opwachtten. Terwijl we aan die andere kant van de steile brug de stad in afdaalden, raakten we in een hele andere wereld dan de rennende toeristen en Oranjeklanten rondom ons.
We dwaalden linksaf naar de Onze Lieve Vrouwe Basiliek, en gingen de Mariakapel binnen. 'Voel je de hitte van de kaarsen?' zei Tsjêbbe. Fiona en ik staken beiden een kaars aan voor een zieke geliefde, en we luisterden naar de mompelende gebeden van pelgrims, een soort gonzen, dat de vorm aannam van de vele kaarsvlammetjes. Door een grote eikenhouten deur ('even vasthouden, om te voelen hoe zwaar die is,' zei Tsjêbbe), schuifelden we de kerk binnen. Het was er hoog en duister. Fiona legde fluisterend uit hoe glanzend de granieten tegelvloer gepolijst was, het leek alsof we op zwart ijs liepen, spiegelend, de glazen zee uit Openbaringen. Telkens kwamen we langs kapellen waarvoor een rijtje kaarsen brandden, en we voelden de plotselinge hitte. En soms schuifelden we langs een biechtstoel, met zware gordijnen, en dan viel de fluistertoon waarop Fiona en ik de gebrandschilderde ramen aan Tsjêbbe voorlazen, bijna weg. Gordijnen dempen geluiden.
Toen we driekwart rond waren gelopen, voorbij het hoogaltaar, was er een deur opzij, en we kwamen in een rondgang met hoge gotische ramen, die om een koer heen liep, een binnenhof, met buxushagen, en witte rozen, duiven en een kleine fontein in het midden. En bankjes. We lieten Tsjêbbe met de handen de koelte van de stenen pilaren van de gotiek voelen, en keken vanuit de donkere kloostergang de warme hof in. 'Er zit een liefdespaartje op een bank, en zij zegt dat het voorbij is,' fluisterde Fiona. Alledrie de hoofden dichtbijeen, tegen het glas, keken we ademloos naar het zonnige buiten, dat een soort binnen was. Jawel. Precies tegenover ons zaten een man en een jonge vrouw samen op een bank, hij ontspannen, met de armen wijd, zij zachtjes huilend tegen zijn schouder. 'Ze zijn lovers,' zei Fiona, 'en allang, ze kennen elkaars lichaam, kijk maar hoe ze helemaal als vanzelfsprekend antwoorden op elkaars bewegingen.' Vanaf dat moment leek het alsof wij, drie dichters, als met één stem spraken, in de soort polyritmiek die Afrikaanse drummers voortbrengen. 'Zij draagt het rood, hij draagt donkerblauw.' 'Zij is blond, met lange haren, hij was donker, nu bijna grijs.' 'Zij huilt, hij spreekt haar sussend toe.' 'Het is archetypisch, het eeuwige liefdespaar, ze zitten daar al eeuwen.' 'Het kleine koele granieten waterbekken, met de ene kleine fontein, nauwelijks een watergeluid, de witte rozen, de duiven.' 'Zij legt haar hand tegen zijn zij, als om hem vast te houden, hij neigt zijn hoofd naar het hare.'
Soms denk ik dat wij het zijn die daar al alle eeuwen gestaan hebben. Na korte of langere tijd gingen wij even de tuin in, en de zon, en brachten Tsjêbbe tot vlak voor het waterbekken. Toen het ruisen onze oren vulde, nam hij voorzichtig een munt uit zijn zak. 'Mag ik er wat ingooien, en een wens doen?' Prompt daarop lag er een duivenveer voor onze voeten, en de rest van het festival heeft Tsjêbbe met die veer op zijn jas rondgelopen.
Het festival was de Maastricht International Poetry Nights, en de magische sfeer hield alle vier dagen aan. Fiona en ik wilden graag nog langs de vestingwerken lopen ('bolwerk,' zei ik, 'yes, bulwark,' zei Fiona), en op een winderige morgen, na een ontbijt aan een Ladies Table, met welgeteld vijf dames-dichters, beklommen we een hoge vestingwal, het restant van de verdediging van Maastricht in vroeger eeuwen. Het was een nauwe, steile trap, en bovengekomen, konden we, als op een echt bruggehoofd, van zeker dertig meter hoog uitkijken over water, fonteinen, een park, en een deel van de stad. De trans kwam ons tot borsthoogte, met moeite hingen we eroverheen om de diepte in te kunnen kijken, om het gevoel van hoogte te krijgen. En toen zagen we links van ons een jongen zitten, van een jaar of achttien. Zomaar aan de buitenzijde van het bolwerk, dertig meter boven het water, met bungelende benen. Hij had een koptelefoontje in één oor, een blikje frisdrank stond naast hem, en hij zat diep in zo te zien treurige gedachten verzonken. Waar zat hij op?
Ons gesprek stoorde hem, want ineens sprong hij op, ook al een volkomen onmogelijkheid, gezien de plek waar hij was, want vanwaar moest hij zich afzetten? en hij verdween over de trans. Toen bleek dat er een enkele uitstekende steen vlak onder de borstwering was aangebracht. Er was niet veel meer ruimte om te zitten dan voor twee meeuwen. De jongen was spoorloos. Het was vreemd. Wij schudden onze hoofden in verbazing en wandelden pratend en vertellend verder.
Nauwelijks twintig minuten later, wij waren de Maas terug overgestoken, en liepen in de richting van het theater waar het festival avond aan avond werd gehouden, of Fiona riep, 'daar zit hij!,' en jawel: vanuit de zware rivierstroom rees ook aan deze zijde de ruïne van een bolwerk op, begroeid met varens, en hoog daarbovenop zat diezelfde jongen, opnieuw op een volstrekt onmogelijke plek, op een plek waar je alleen vliegend kon komen, zat hij, voorovergebogen, de benen bungelend boven het water, meters diep onder hem, alsof hij de zonden van de wereld vandaar in ogenschouw nam, en er weinig goeds van verwachtte. Zijn hele houding van er een van de diepste melancholie.
Fiona hield stil, en ik ook, en zij zei, bijna geschokt, 'But, Maria, it's an angel. And he is again sitting above the water.' Een engel. En zo vertelden we het later aan de andere dichters. 'We have seen an angel.' En, ter verduidelijking, 'a real Wim Wenders angel.' Maastricht is een mystieke stad. In Maastricht kan het gebeuren dat er een engel op het bolwerk zit, en tuurt, in de diepte, in het water, en waakt over de stad.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten